Factcheck: Hervorming goederenrecht

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het vernieuwde goederenrecht op 1 september zijn er een aantal incorrecte zaken verschenen in de media. Deze hervorming maakt deel uit van de vernieuwing van het Burgerlijk Wetboek die werd opgesteld onder begeleiding van experts en goedgekeurd door het parlement. De indruk werd echter onterecht gewekt dat er heel wat nieuwe uitzonderingen op het eigendomsrecht werden ingevoerd. Vice-eersteminister en minister van Justitie Vincent Van Quickenborne verduidelijkt graag een en ander met deze factcheck.

Het oud Burgerlijk Wetboek bestaat al sinds 1804 en is op heel wat vlakken verouderd. De doelstellingen die de wetgever destijds voor ogen had, blijven zinvol. Toch is het Burgerlijk Wetboek na meer dan 200 jaar vanzelfsprekend onvoldoende afgestemd op de noden van de moderne maatschappij.

Om het wetboek te herschrijven, stelde de vorige minister van Justitie Koen Geens in 2015 verschillende groepen van experten aan die samen een hervormingsvoorstel uitwerkten. Om iedereen te informeren en de kans te bieden om te reageren, werd in 2017 een publieksconsultatie gehouden over dit voorstel. Bovendien werd het ontwerp uitvoerig besproken en geamendeerd in de parlementaire commissie Justitie.

Het nieuwe Burgerlijk Wetboek bestaat uit negen boeken. Boek 3 over goederen werd ingevoegd in het nieuwe Burgerlijk Wetboek door de wet van 4 februari 2020. Deze werd tijdens de regering van lopende zaken unaniem goedgekeurd in het parlement en zal in werking treden op 1 september 2021.

In het kader van deze hervorming verschenen de voorbije dagen een aantal zaken in de media over de manier waarop iemand toegang kan krijgen tot iemand anders zijn eigendom. Het gaat meer bepaald over het artikel 3.67. De tekst in de nieuwe wet luidt als volgt:

§ 1. Indien een zaak of dier op onopzettelijke wijze op een naburig onroerend goed is terechtgekomen, moet de eigenaar van dit onroerend goed ze teruggeven of toelaten dat de eigenaar van deze zaak of van dit dier ze weghaalt.
§ 2. De eigenaar van een onroerend goed moet, na voorafgaande kennisgeving, gedogen dat zijn nabuur toegang heeft tot dit onroerend goed indien dit noodzakelijk is om bouw- of herstellingswerken uit te voeren, of om de niet-gemene afsluiting te herstellen of te onderhouden, tenzij indien de eigenaar rechtmatige motieven laat gelden om deze toegang te weigeren.

ndien dit recht toegelaten wordt, moet het op de voor de nabuur minst schadelijke wijze worden uitgeoefend. De eigenaar heeft recht op vergoeding indien hij schade heeft geleden.
§ 3. Wanneer een onbebouwd en onbewerkt onroerend goed niet is afgesloten, mag ieder er zich op begeven tenzij de eigenaar van dit perceel schade of hinder hiervan ondervindt of op duidelijke wijze kenbaar heeft gemaakt dat het verboden is voor derden om zonder zijn toestemming de grond te betreden. Degene die gebruik maakt van dit gedogen, kan zich noch op artikel 3.26 noch op artikel 3.59 beroepen.    

De tekst van paragraaf 1 is duidelijk: er moet steeds toestemming zijn van de eigenaar om diens eigendom te betreden om een zaak of dier terug te halen. Het is dus niet zo dat buren of anderen iemands tuin zonder toestemming kunnen betreden. Wat deze paragraaf wel wijzigt tegenover de oude situatie is dat iemand een zaak of dier dat op onopzettelijke wijze op diens eigendom is terechtgekomen, moet teruggeven. Hiermee wordt een juridische onduidelijkheid die onder de oude wetgeving bestond opgelost. Het stond immers niet in de wet dat dit moest gebeuren.

Paragraaf 2 handelt over het zogeheten ladderrecht. Wie bouw- of herstellingswerken uitvoert waarbij het noodzakelijk is om de grond van de nabuur te betreden, kan dit doen mits men dit voorafgaand heeft laten weten aan de buur in kwestie. Als hij rechtmatige motieven heeft, kan hij dit weigeren. In dat geval moet de buur die werken wil uitvoeren dit recht afdwingen bij de vrederechter waarbij de noodzaak moet aangetoond worden en de redenen van de weigerende buur in overweging worden genomen.

De derde paragraaf handelt over het feitelijk gedogen van toegang wanneer een niet afgesloten onroerend goed onbewerkt of onbebouwd is. Het gaat om een zeer restrictieve uitzondering die onder meer in Nederland al decennia wordt toegepast. Denk bijvoorbeeld aan een wandelpad dat onderbroken is door een braakliggend stuk grond. De kwalificatie ‘onbewerkt’ sluit bovendien elke vorm van landbouwgrond uit. Men kan zich niet beroepen op deze paragraaf om een weiland of akker te betreden. Ook niet als de akker dat jaar niet gebruikt wordt (in het kader van vruchtwisseling). Ook wanneer er sprake is van schade aan het perceel of hinder, kan er geen sprake zijn van toegang. De eigenaar van een braakliggend stuk grond kan de toegang bovendien ontzeggen door simpelweg een bord of een omheining te plaatsen.

Het is dus niet zo dat er verregaande uitzonderingen op het eigendomsrecht worden ingevoerd. Er worden met deze gewijzigde paragrafen voornamelijk enkele onduidelijkheden en lacunes in de oude wetgeving weggewerkt. Bovendien gaat het om uitzonderlijke gevallen waarbij de eigenaar steeds de mogelijkheid heeft om zijn eigendomsrecht te laten gelden.

Om onduidelijkheid te voorkomen werd deze factcheck afgestemd met de Federatie van het Notariaat en de betrokken experts die zich hier volledig achter scharen.

Perscontact

Edward Landtsheere

Woordvoerder

edward@teamjustitie.be

+32 479 44 93 29